‘Een plek waar je je thuis kan voelen’ stond er op de gevel van de herberg waar ik uitgeput toekwam. De receptioniste, die op mijn moeder leek, vroeg waarheen mijn reis me voerde. ‘Weg van huis. Zo ver ik kan fietsen’, zei ik.
De volgende dag vertrok ik al voor het ontbijt geserveerd werd. Ik fietste door bossen die leken op de Zwavelput, een klein privébos waar ik als kind – samen met de buurjongen Mark – vaak was binnengeslopen om te ravotten. Mark was drie jaar ouder dan mij en dus kon hij sneller lopen en hoger klimmen, en moest ik altijd mijn uiterste best doen om mee te kunnen.
Verzonken in deze jeugdherinnering, reed ik bijna een overstekende kat aan. Het geschrokken dier sprong nog net op tijd sissend weg. Vroeger hadden we altijd katten thuis. Mijn zus en ik gaven ze namen als Shiva, Mankey, of Toulouse, en streden vaak om hun attentie. We woonden aan een drukke weg. De meeste van onze katten vonden we er vroeg of laat aangereden terug. Dan begroeven we hen achteraan in de tuin, waarbij we een bloem op hun graf zetten en ik huilde bij het afscheidswoord dat mijn moeder bracht.
Ik bedacht dat het altijd de kwetsbare herinneringen zijn die eerst terugkomen, als om de deur te openen voor wat daarachter ligt, en waaraan ik probeerde te ontkomen door zo hard te trappen dat ik aan niets anders meer kon denken dan aan de anderhalve meter asfalt voor me. Zo raakte ik uiteindelijk uit het bos en trok ik verder door straten die ik niet meer herkende.
Pas toen het volledig donker was geworden, kwam ik tot stilstand. In sommige huizen brandde licht. Ik voelde geen verwantschap met de mensen die daarbinnen woonden. Ik wou mijn gsm bovenhalen om een slaapplaats te zoeken, maar die bleek intussen plat te zijn gegaan. Ik was hem ‘s nachts vergeten opladen en had het de hele dag niet gemerkt!
Ineens verlangde ik naar huis.