Pret in het pretpark

De jongen verlangde ernaar tien jaar te worden. Twee volle handen jaren oud. Dan was je iemand. Misschien nog geen echt persoon, zoals zijn ouders, onderwijzers of grootouders dat waren. Maar toch, iemand. Zijn ouders hadden beloofd om voor zijn tiende verjaardag een pretpark te bezoeken. Hij was nooit eerder naar een pretpark geweest.

Zijn klasgenootjes allemaal wel. Tijdens de pauzes vertelden ze over roetsjbanen die je met duizelingwekkende snelheid naar beneden stortten. Er waren er zelfs bij die een loop maakten waarbij je in de lucht hing met je hoofd naar beneden en je voeten naar de hemel. Je moest een meter twintig lang zijn om erop te mogen. De jongen kon het bijna niet geloven. Het leek wel magie. Soms nam hij met zijn ouders de trein. Dan fantaseerde hij dat de sporen los zouden komen van de grond. De trein zou tot boven de wolken naar omhoog klimmen, om dan in een dolle vaart om te draaien en ondersteboven tot aan het volgende station te razen. Hij had zijn ouders jarenlang gesmeekt om ook eens naar een pretpark te mogen. Maar om een of andere reden hadden ze dit altijd geweigerd. Ze zeiden dat er niets aan was. Wanneer hij bleef doorvragen, beloofden ze ‘om het te overwegen’. Maar dat overwegen moet een onvoorstelbare mentale inspanning zijn, want geen enkel moment was er voor geschikt. De repliek op zijn aandringen was een onverzettelijk ‘niet nu’, waartegen de jongen machteloos was.

Waarom het dan zomaar ineens wel mogelijk was geworden, daar had de jongen het raden naar. De maanden daarvoor hadden zijn ouders veel ruzie gemaakt. Over werk, over geld, over trouw. De jongen was vaak naar zijn kamer gevlucht om aan hun geschreeuw te ontsnappen. Iedere keer weer dacht hij dat zijn ouders uit elkaar zouden gaan. Er zou een eind komen aan het leven waar hij zo goed en zo kwaad als het ging aan gewend was geraakt. Dat wilde hij niet. En het gebeurde niet. Hoe fel zijn ouders ook tekeer gingen. Er was altijd een moment waarop hun stemmen gingen liggen. Ze legden het geschil bij of kropten het op. Wat hij het meest haatte, was dat ze hem dan altijd moesten opzoeken om te zeggen dat het hen speet dat ze ‘een discussie hadden gehad.’

Je kan een negenjarig kind niet misleiden met eufemismen. De betekenis van het woord ‘discussie’ was nog onvoldoende gevormd in het brein van de jongen, om er de werkelijkheid mee te kunnen verdraaien. Het enige effect dat deze poging tot verbloeming had, was dat de jongen begon te denken dat een discussie iets vreselijks was. In zijn naïviteit nam hij zich voor om nooit van zijn leven in discussie zou gaan. Een voornemen waar hij nog veel verdriet aan zou beleven.

Toch moet de jongen ergens diep binnenin geweten hebben dat het geen gewone discussies waren die zijn ouders voerden, en dat het niet normaal was wat ze elkaar op zo’n momenten verweten. Op tienjarige leeftijd vermoedde hij dat zijn ouders uit schuldgevoel ingestemd hadden om een pretpark te bezoeken. Alsof de vluchtige vreugde om voor één dag zijn wens in vervulling te zien gaan, het verdriet van vele dagen en nachten in een klap kon uitvegen. Helemaal ongelijk hadden ze daarin niet. De jongen was zo opgetogen met het nieuws dat ze eindelijk een echt pretpark zouden opzoeken, dat hij de dagen ervoor haast niet kon slapen.

De dag van de grote gebeurtenis zelf stond hij al bij het eerste ochtendgloren aan het bed van zijn ouders, die zo ontstemd waren dat ze dreigden helemaal niet te gaan als hij hun niet gauw nog een paar uur met rust liet. Dus haastte hij zich naar beneden. Uit angst dat ze hun dreigement echt zouden uitvoeren, begon hij hen een ontbijt klaar te maken dat hun humeur zeker ten gunste zou beïnvloeden. Toen ze dan eindelijk naar beneden kwamen waren de eieren die hij had gebakken al koud en keken ze argwanend naar de keuken die hij in zijn haast volledig overhoop gehaald had. Toch leken ze zijn poging te waarderen. Zijn moeder lachte en bedankte hem. Zijn vader smulde van het koude omelet.

Enkele uren later zaten ze op de trein die niet omhoog ging om naar beneden te razen en al zeker niet ondersteboven hing, maar dat deerde de jongen niet want de trein die dat wel kon was nabij. Vanaf het eindstation was het niet lang wandelen. De jongen voelde hoe zijn hart een sprong maakte bij de eerste aanblik van een rij mensen die aanschoven aan kassa’s waarboven veelkleurige uithangborden hen welkom heetten. De belofte van het plezier dat hem achter die kassa’s wachtte deed hem op zich al zoveel plezier dat zijn ouders hem eraan moesten herinneren dat ze onder mensen waren en hij zich een beetje moest gedragen. Hij projecteerde zijn vrolijkheid op iedereen die in zijn blikveld kwam. De mensen waren hier anders. Ze hadden iets van hun hardvochtigheid verloren, alsof ze voor even bevrijd waren van de gedachte aan een volgende afspraak, een volgende taak die hun wachtte. Het was een zonnige dag. Bladeren glinsterden in het licht. Stof laaide op vanonder de voeten van de aanstaande bezoekers, die allen lachten met hun ogen. Het pretpark was een plek speciaal ontworpen om gelukkig te zijn. De eerste attractie: de opwinding van het wachten.

Voorbij de kassa’s kwam daar een gevoel van opluchting bij. Ze waren er. Nu was het niet meer mogelijk dat zijn ouders zich plots zouden bedenken om huiswaarts te keren. Ze hadden de tickets betaald. En als de jongen iets wist van volwassenen, dan was het dat je erop kon rekenen dat ze iets waarvoor ze betaald hadden tot het einde toe zouden uitzitten, of ze het nu leuk vonden of niet.

Ze kwamen bij een draaimolen die hoog in de lucht hing, waaraan lange kettingen met stoeltjes hingen. De draaimolen draaide zo snel dat de stoeltjes ver naar buiten uitzwaaiden. Op zo’n stoeltje zitten leek het dichtste dat de mens kon komen bij echt zweven. Wanneer de molen vertraagde, en de stoeltjes langzaam naar beneden kwamen sprong de jongen bijna op, om van louter opwinding uit zichzelf te beginnen zweven. Een daad waarmee hij een beslissende doorbraak in de eeuwenoude zoektocht naar de levitatiekunst geforceerd zou hebben. Maar hij bezon zich. Sommige dingen zijn nu eenmaal niet voor de mens bestemd. In de plaats daarvan trok hij aan zijn moeders en vaders arm. Ze gebaarden hem alleen te gaan. Dus haastte hij zich naar voor om een stoeltje te bemachtigen.

Hij was een vliegenier. Een verkenner van het luchtruim. Zijn blik reikte ver voorbij die van zijn ouders. Zijn lichaam gleed gewichtloos door het ijle. Een oeroud genot welde in hem op. Tot afgrijzen van zijn moeder liet hij de kettingen los om zijn handen in de wind te strekken. Hij keek boven bomen uit over glijbanen en roetsjbanen.

Beneden sprong hij zijn moeder lachend in de armen. Ze zei “Wat ben je hoog geweest! Dat je dat durfde!” Zijn vader stond ernaast, op een of andere manier trots. De jongen fantaseerde dat hij hier later zou werken. Hij zou net zo’n oranje T-shirt dragen als de medewerkers die aan de attracties stonden. Hij zou ieder moment van de dag mensen blij maken, en zo op zijn beurt door hen blij gemaakt worden. Op het einde van de dag, wanneer de bezoekers vertrokken waren, zou hij alle attracties voor zich hebben om er net zo lang en zo veel gebruik van te maken als hij wilde, zonder aan te moeten schuiven.

Tegen de middag was hij een piraat geweest, had hij een sprookjeskasteel bezocht, had hij in een boomstronk een stormachtige rivier bevaren, en had hij in een duistere kelder een schat gevonden. Verspreid over het park waren plaatsen waar mensen zich tegoed deden aan met dikke plakken mayonaise bedekte frieten en vrolijk slurpten aan rietjes in rijk gevulde bekers frisdrank. Het leek zo iets natuurlijks om te doen, dat hij het haast niet kon geloven toen zijn ouders eensgezind verklaarden dat ‘die brol’ bij hen niet binnenkwam. Dus at hij met lange tanden op een bankje zijn boterhammen op. Het was niet zozeer de smaak die hem stoorde, als wel het besef dat hij zelfs in dit land van plezier anders was, dat het collectief genot toch nog voor een deel buiten zijn bereik lag. Maar hoe was het mogelijk zoiets aan je ouders uit te leggen, die alleen maar dachten dat je uit was op de kick van verzadigd vet en de rush van snelle suikers?

De tragiek van de boterhammen was van korte duur. Zijn ouders hadden immers beloofd om na het middageten een roetsjbaan te gaan berijden. De jongen had alle roetsjbanen op de kaart aangeduid met meerdere cirkels. Hij wou meteen degene nemen die overkop ging, maar dat keurde zijn moeder niet goed. Dus trokken ze naar de roetsjbaan die er het minst spectaculair uitzag. Het was een grote houten constructie die vooral uitblonk in lengte en aantal bochten, maar dan weer teleurstelde op gebied van hellingsgraad. “Een roetsjbaan is een roetsjbaan”, zei zijn vader om een einde te maken aan zijn gemopper. Wat eigenlijk een overbodige uitspraak was want ten eerste, volstrekt tautologisch en ten tweede, zou het gemopper van de jongen ook vanzelf zijn afgenomen. Naarmate ze dichter bij het einde van de wachtrij kwamen en de snelheid waarmee de trein over de sporen gleed steeds tastbaarder werd, versnelde de ademhaling in de borstkas van de jongen.

Het mooiste ogenblik was misschien wel het moment dat hij naast zijn moeder op het platform stond te wachten op de volgende trein, die eindelijk hun trein ging zijn. Het geluid van de afremmende trein, de uitgelaten gezichten van de aanstormende reizigers, het metaal blinkend in zonlicht, dat waren nog eens indrukken! Hij zat in een wagon in het midden van de trein met naast hem zijn moeder, en in de wagon daarachter zijn vader. Tot zijn grote ergernis voelde zijn moeder wel tien keer aan zijn beveiliging of het goed vast zat. Gelukkig hield ze daarmee op eens de trein vertrokken. En in het opstijgen begon ze zich zelfs uitgelaten te voelen. Ze lachte vrij als de wind, en wees haar zoon op de mensen onder hen, die kleiner en kleiner werden. Helemaal bovenaan zei ze “houd je goed vast”. Ze zei het niet op bezorgde toon, eerder als een manier om te benadrukken dat het langverwachte moment eindelijk was aangebroken. De trein stortte naar beneden. De wind blies de jongen fel in het gezicht maar was niet, zoals bij het fietsen, bij machte om hem tegen te houden. Op de steilste stukken voelde de jongen zich gewichtloos, terwijl hij in de bochten zijn volle gewicht juist voelde aandrukken tegen de beveiliging. De rit was een verrukking van begin tot einde. Of misschien was er toch een klein moment van teleurstelling dat de jongen beleefde, hoewel het moeilijk uit te drukken is. Het moment kwam er toen de jongen in volle vaart dacht ‘dit is het nu’, wat op zich geen slechte gedachte was. Maar het feit dat hij zelfs op het moment van grootste opwinding de ervaring die hij aan het beleven was kon conceptualiseren, deed er toch op een of andere manier afbreuk aan.

De jongen wist zeer goed dat de opperste verrukking dergelijke gedachten niet tolereert, en dus moest hij wel concluderen dat het genot dat hij tijdens de rit ervaren had weliswaar zeer groot was, maar toch onvolledig. Niet dat hij het aan zijn hart liet komen. Zijn ouders verwachtten dat hij blij zou zijn en hij was ook blij. Deze kleine bedenking was zo klein dat ze zelfs niet in zijn bewustzijn verscheen, laat staan dat ze tussen hem, zijn ouders, en de vreugde van het ogenblik zou komen. Niettemin was hij niet verzadigd. Hij verlangde nu nog sterker om de roetsjbaan die overkop ging te berijden. Zijn ouders leken het idee niet echt genegen, maar weigerden ook niet meteen. Dus stelde hij voor gewoon eens te gaan kijken. Daar konden ze niets tegen hebben en als het zover was zou hij hun twijfel wel in instemming kunnen omzetten.

Onderweg naar deze roetsjbaan der roetsjbanen hielden zijn ouders halt om een koffie te drinken. Naast het terras stond een draaiend vlak vol reusachtige tassen die op hun beurt ook nog eens rond een as draaiden. Duizelingwekkend! De jongen besloot geen tijd te verdoen bij zijn ouders op het terras en installeerde zich in een van de tassen. Daar gezeten bedacht hij dat een pretpark toch eigenlijk ook maar een verzameling manieren was om het lichaam op ongewone wijzen in de ruimte te verplaatsen. Toen kwam er een meisje bij hem in de tas zitten. De jongen begreep niet goed waarom want er waren nog genoeg andere tassen vrij. Hij begreep het niet omdat hijzelf te verlegen zou zijn om zo’n drieste actie te ondernemen. Het was dus geen onbegrip uit ergernis maar eerder een soort bewonderend onbegrip, aangelengd met een gezonde dosis nieuwsgierigheid naar het wezen waar hij nu letterlijk een tas mee deelde. Hij verwachtte dat als ze zo moedig zou zijn om bij hem te komen zitten, ze ook snel zou beginnen praten. Dat deed ze niet. Ze keek hem aan en zweeg. Tenslotte zei hij: “Hallo”. Ze bleef zwijgen. Haar blik had iets afwachtends, onderzoekends. Dus zei hij: “Wist je dat een pretpark eigenlijk gewoon een verzameling manieren is om het lichaam te verplaatsen?” “Heb je dat zelf bedacht?” vroeg ze onverschillig. “Nee, mijn papa zegt dat,” loog hij omdat hij vermoedde dat de vraag niet als compliment bedoeld was. Ze zei alleen maar: “Ok.” Enkele gespannen toeren later vroeg ze: “Vind je het hier leuk?” waarop hij prompt antwoordde: “Ja natuurlijk! Jij niet dan?” Ze keek hem aan met een blik van wat weet jij van de wereld die ook iets droevigs had en zei: “Ik vind het hier saai.” Dit antwoord verbaasde de jongen zo dat hij even sprakeloos was. Toen hij eindelijk de woorden had gevonden om haar te overtuigen, want dat wilde hij graag, dat dit de beste plaats ter wereld was, hielden de tassen net op met draaien waarop het meisje recht sprong en wegrende. Hij wilde haar achterna rennen maar nog voor hij overeind was gekomen, zei iets in hem dat wat hij deed ongepast was, dus ontspande hij zijn spieren en ging weer zitten. De volgende rit bracht hij hangend door, verzonken in verwondering over de vreemdheid van de wereld.

Maar laat ons dit schromerig denken achterwege laten, want de roetsjbaan der roetsjbanen nadert dit verhaal. In de verte is het geschreeuw van zijn verrukte bereiders te horen. O razend geluid waarmee je langs de rails naar beneden glijdt! De jongen was zo opgewonden dat hij moeite moest doen om zijn hart in zijn kleine lichaam te houden. Hij wist dat het van zijn moeder zou afhangen of hij de roetsjbaan der roetsjbanen zou mogen berijden of niet, dus trok hij aan haar arm en sprong wat op en neer terwijl hij smeekte om te mogen gaan. Zijn moeder keek hem aan met een twijfelachtig gelaat. De jongen vroeg zich af of ze hem enkel op de wereld had gezet om hem het geluk te ontzeggen. Was dat haar vorm van geluk? Genoot ze van de ruzies met zijn vader? Dan deed zijn vader iets wat hem erg verbaasde. Hij nam namelijk initiatief in zijn opvoeding door nog voor zijn moeder het verdict had uitgesproken, op vrij besliste toon te zeggen: “Kom, we gaan. Mama wacht hier wel op ons.” Mogelijk was zijn moeder nog meer verrast dan hem, want ze zwaaide alleen maar toen haar man en zoon in de wachtrij verdwenen.

Nog één hindernis scheidde de jongen van de roetsjbaan der roetsjbanen. Aan het einde van de wachtrij hing een bord waarop stond dat je een meter twintig moest zijn om op de roetsjbaan der roetsjbanen te mogen met daarnaast een meetlat die alles onder de meter twintig in het bloedrood aanduidde. De laatste keer dat de jongen gemeten was, was hij één meter en zestien centimeter lang en dat was nog maar twee weken geleden! De hele tijd herhaalde jongen de vraag aan zijn vader of ze er wel door zouden geraken, waarop zijn vader telkens antwoordde dat het geen probleem zou zijn. Hij moest gewoon rechts van zijn vader erdoor gaan, uit het zicht van de rechter van de lengte van kinderlichamen, en op zijn tenen gaan staan. Hij had maar enkele centimeters nodig om erdoor te geraken. Maar toen hij dat probeerde gebaarde de rechter dat hij halt moest houden en tegen de paal gaan staan. Het verdict was onverbiddelijk een paar centimeter tekort. De tranen welden op in zijn ogen. Tot zijn vader het waagde de rechter aan te spreken. Hij zei dat het geen probleem was want zijn zoon was ouder dan hij eruit zag en hij zou goed op hem letten. Daarbij frommelde hij wat in zijn zak en gaf dan met de gesloten hand die eruit kwam de rechter een hand, waarop die hem plechtig in de ogen keek en knikte. Zo geschiedde de legende van de intrede in de roetsjbaan der roetsjbanen, waarbij de vader van de jongen transformeerde in een held uit jongensdromen op wie zelfs de onverbiddelijkheid van de meetkunde geen vat had.

Over de rit op de roetsjbaan der roetsjbaan kan ik enkel zeggen dat de jongen bij het overkop gaan vergat te denken ‘ik ga nu overkop’ waardoor het genot dat de rit hem bezorgde, in de hoogste categorie van genotten kon ondergebracht worden. Of eerder, dit was het echte genot, waarvan alle andere genietingen slechts schaduwen waren. Toen de trein hoog in de lucht hing en beneden zich een onmenselijk steile rail uitstrekte, raakte de jongen zo vervuld van de anticipatie dat hij vergat dat hij een tienjarige jongen was en twee ouders had. Voor een ogenblik leek het alsof de trein los zou komen van de rails om in de lucht verder te zweven, bevrijd van de zwaartekracht. Het leven zou zich uitrekken in een vloeiende stroom waar het niet nodig was om je tanden te poetsen, je kamer op te ruimen, je huiswerk te maken, of je levensgezel te verwijten dat ze je leven heeft kapot gemaakt. Toen de trein begon af te remmen wist de jongen niet of hij gelukkig was. De ervaring was voorbij, en zou zich nooit meer met dezelfde intensiteit herhalen.

Toch is dit geen verhaal over de teloorgang van het hedonisme. De jongen was tien jaar. Zijn drang naar genot, was een drang om te leven. Zijn moeder was er blij om, toen ze hem opgetogen op haar af zag stormen. Hij sprong in haar armen. Ze hield hem stevig vast. De zuiverheid van zijn vreugde deed haar beseffen hoe troebel de hare was. Het volwassen leven met zijn complicaties en teleurstellingen had haar afgestompt. Het was pijnlijk om in de vreugde van haar zoon, haar eigen verdriet te herkennen. Ze hoopte vurig dat haar zoon eenzelfde lot bespaard zou blijven. Ze was een vrouw die tegen beter weten in in mirakels geloofde.

Ze bleven nog enkele uren in het park rondhangen. Nu de jongen zijn fantasie had waargemaakt, kon hij zich moeilijk enthousiasmeren voor de resterende attracties. Toch was het niet onprettig. Hij volgde zijn ouders in een soort gelukzalige waas. Zijn verlangens waren in vervulling gegaan. Hij kon nagenieten zonder de intensiteit van de anticipatie te moeten dragen. Er was geen onzekerheid meer. Ditmaal verbaasde zijn moeder hem met het voorstel om een ijsje te eten. Ze leek ermee te willen zeggen dat hij gelijk had gehad te willen zijn zoals iedereen, en dat ze hem niet langer zou ontzeggen. Dus kochten ze gedrieën elk een ijsje waar ze zwijgend aan likten. Een normaal gezin tussen normale gezinnen, die niets beters te doen hadden dan met volle teugen te genieten van het leven.

De zon was over haar hoogtepunt heen. Een lichte bries joeg door het park. Tussen ritselende bladeren dacht de jongen aan het meisje dat hij in de draaiende tas had ontmoet. Zou hij haar terugzien? De kans was klein. Het werd stilaan tijd om het pretpark vaarwel te zeggen. Hij volgde zijn ouders naar de uitgang. Hij hinkte achterop, alsof hij door zijn traagheid het afscheid nog even kon rekken. Ze passeerden de draaiende stoelen. Zijn moeder vroeg of hij er nog een laatste keer op wou. Na de roetsjbanen die veel hoger stegen en sneller daalden, voelde hij daar niet veel voor. Dus slenterden ze verder naar de uitgang, in die stilte die zo typerend is tussen mensen die samen iets hebben meegemaakt dat op zijn einde loopt.

Tot dan viel het mee. Maar toen ze bij de uitgang kwamen om zich bij de stroom mensen te voegen die het park verliet, viel het besef dat het nu echt gedaan was, op hem neer. De mensen leken afgemat en voldaan, hier en daar een beetje ongeduldig. Hijzelf was niet moe. Hij was vervuld van de gedachte dat de plaats van het geluk achter hem lag. Hij moest zich inhouden om niet in huilen uit te barsten. Zijn ouders waren bijna uit het zicht verdwenen. Hij rende achter hen aan.

In de trein hield hij het niet meer uit. Zijn ogen stroomden over van verdriet. Zijn moeder strekte een arm naar hem uit, maar hij duwde die ruw terug. Hij schaamde zich al genoeg voor zijn publieke tranen. Zijn vader keek hem afkeurend aan. Ze hadden hem een hele dag geplezierd. Als dank zette hij hen te kijk door als enige in de wagon te beginnen huilen, leek hij te willen zeggen. Hij was een ondankbaar kind, die zijn moeder tot wanhoop dreef. Maar wat kon hij anders? Hij had iets beseft dat je niet binnen houdt, niet als je tien jaar bent. Hij was die dag zo gelukkig geweest, dat het leek alsof het leven eindelijk zijn kleuren had geopenbaard. En nu verdwenen ze weer. Een deel van hem wenste dat hij nooit gekomen was, dan had hij nooit moeten inzien wat het betekent om je binnenin te voelen bloeien.

De wereld was een rijke plaats, vol interessante dingen om te ontdekken, vol onvoorstelbare genietingen. Maar hij was te klein voor de wereld. Hij was niet in staat de intensiteit van het leven in zijn kleine lichaam op te slaan. De kleine genietingen die hij toch kon vangen, slipten onvermijdelijk door zijn vingers. Niets was blijvend. Alles zou ooit verloren gaan. Hij was droevig omdat hij gelukkig was. Hij was overspoeld door leven, waardoor hij zich voor het eerst echt bewust was geworden van het tekort. Het was alles bij mekaar genomen geen slechte emotie. Zijn ouders keken hem machteloos aan. Ze hadden voor één dag zijn wensen in vervulling doen gaan. Waren ze slechte ouders? Hun idealen ten spijt, hadden ze van hun gezin een puinhoop gemaakt. De uitstap naar het pretpark was een wanhopige poging geweest om dat recht te zetten. Maar ondanks dat de dag goed was verlopen, huilde het kind voor wie ze zoveel geofferd hadden. Zouden ze zonder hem nog samen zijn? Noch zijn moeder, noch zijn vader kon die vraag beantwoorden.

De jongen had hen willen zeggen dat ze niet bezorgd hoefden te zijn. In het leven waren krachten aanwezig die het menselijk bevattingsvermogen te boven gaan. Werkelijk leven betekende de moed opbrengen om die krachten te volgen. Het verdriet dat hij voelde, typeerde hem. Het was het resultaat van een intense levenslust. Het was zijn manier om zich tegenover de vergankelijkheid te verhouden. Twee jaar geleden was hij huilend aan het bed van zijn ouders komen staan. Hij had toen voor het eerst echt beseft dat hij ooit zou sterven. Hij verweet hen niets. Integendeel, hij was dankbaar dat ze hem op de wereld hadden gezet, en dat ze hem vandaag opnieuw de waarde van dat leven geopenbaard hadden. Zijn verdriet was het gevolg van een immense innerlijke rijkdom die ze hem geschonken hadden. Hij had hen dat duidelijk willen maken. Hij verlangde ernaar om zijn moeder in de armen te vliegen en te zeggen dat hij van haar hield. Maar de schaamte om zijn tranen weerhield hem. Bovendien was hij tien jaar oud. Hoe kon hij op die leeftijd de juiste woorden vinden om de wijsheid die hij diep vanbinnen voelde, dat ook het verdriet een vorm van vreugde is, uit te drukken? Hij begreep niet hoe zijn ouders volwassenen konden zijn, die in elke situatie wisten hoe zich te gedragen, en toch dát niet leken te begrijpen. Dus zweeg hij en richtte zijn blik naar buiten. Tussen de voorbijsnellende beelden van bomen, huizen en velden door, droogde hij zijn tranen met het voornemen een goede zoon te zijn.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *